Het ontstaan van het P-W-F-Programma

In het begin van 1965 presenteerden de Brabantse roodbonte k.i.-verenigingen de befaamde Nota van Wensen. Hierin waren de nieuwste inzichten verwerkt over het te volgen k.i.-foksysteem. De Nota was met name bedoeld voor de fokkers van jonge k.i.-stieren. Centraal stond de wens om voortaan alleen maar van vaders met bekende goede vererving nog stieren aan te kopen. Heel wat fokkers moesten wennen aan de nieuwe aankooppolitiek van de k.i.  Tot dan toe kregen de betere exterieurstieren meestal de voorkeur. Door het nieuwe beleid zag een kampioen van de Centrale Stierenkeuring in Den Bosch, zoals Miena’s Boris 7, zijn eenjarige zonen een carrière als k.i.-stier mislopen.Achteraf was dit gelukkig, omdat MB7 een uiterst matige ververver bleek te zijn. Dat kon men toen echter nog niet weten en zowel fokkers als inspecteurs spraken wel eens smalend over de Nota van Eisen in plaats van de Nota van Wensen. Bekend is ook het pleidooi van de Stamboekleiding om toch vrij geregeld een ‘bloempje buiten het perkje?in te zetten. De aankoopcommissies hielden echter vast aan de nieuw uitgezette lijn. Hierdoor kwam het accent in de Brabantse roodbontfokkerij veel meer op productie te liggen en kregen bepaalde vaderdieren kansen, die hen elders niet werden geboden .Zoals Prins 18514 van Aalten-Winterswijk,die een serie goede verervers gaf in Brabant, waaronder Evelien 1’s Prins, op zijn beurt weer de vader van Prins 2.

Vertaling in de praktijk

De lessen van Prof. Politiek uit Wageningen vonden nergens een beter onthaal dan bij de Brabantse roodbont-veehouders.Rond 1965 begonnen de grotere k.i.-verenigingen met de invoering van het P-W-F-systeem.Een krachtige stimulans ging uit van het Rijksveeteeltconsulentschap met Ir. Wim Blauwhof als consulent en hoofdassistent Toon van Laarhoven, die als de grondleggers van het moderne fokkerij-systeem in Brabant mogen worden beschouwd.Al spoedig kregen zij de k.i.-directeuren en besturen op gelijke golflengte. Voor de praktijk werd een vertaling gemaakt van de nieuwe theoretische inzichten. In het Brabantnummer 1966 van ‘De Keurstamboeker?geeft van Laarhoven uitleg over de toepassing van het P-W-F-systeem. Hij schrijft:

‘De vijf Brabantse k.i.-verenigingen voor het MRIJ-veeras volgen de laatste jaren een modern fokkerij-systeem.Het begint met van jonge stieren een duizendtal inseminaties te verrichten om daarmede een voldoend brede basis te leggen voor het later volgend verervingsonderzoek.Daarom worden deze jaarlingen aan de leden voorgesteld onder de naam ‘Proefstieren?

Voor het gebruik van de Proefstieren ontwierpen de Brabantse k.i.-directeuren als praktische toepassing de z.g. Schottenregeling.Hierbij worden alle melkvaarzen op een bedrijf geïnsemineerd met proefstieren. Deze regeling is doeltreffend van opzet en eenvoudig uit te voeren. Ieder lid levert op deze manier een evenredige bijdrage aan het uittesten van de jonge stieren.  Bovendien wordt hiermee voorkomen, dat de proefstieren minder kansen zouden krijgen dan de fokstieren, omdat deze anders meer op het ondereind van de veestapel gebruikt zouden kunnen gaan worden. Geheel volgens de coöperatieve gedachte waren er in het begin geen ontheffingen op deze regeling. Alle leden deden mee. Deze regeling is later ook in andere delen van ons land overgenomen en heeft tot op de dag van vandaag zijn praktisch nut bewezen. 

Van Laarhoven vervolgt zijn uitleg aldus:

‘Meestal slaagt men er verder in de stieren tussen 2 en 5 jaar oud, zeer beperkt te gebruiken. Deze stieren worden niet vermeld in het dekschema en aan het publiek voorgesteld als “Wachtstieren.?/font>

 Hij schrijft vervolgens:

“Voor de op vererving onderzochte stieren, die na een gedegen selectie zijn overgebleven, is niet ten onrechte de naam “Fokstieren”gekozen. Daarmede heeft men eigenlijk tegenover de gebruikers te kennen gegeven, dat voor deze stieren het signaal pas op veilig staat en hiervan in het algemeen verbetering valt te verwachten. De resultaten blijven niet uit. Sommige verenigingen hebben daarmede al bereikt, dat meer dan 60% der inseminaties van deze stieren wordt verricht.?/font>

Tot zover de schrijver.

Vanaf 1970 zou het aandeel van de fokstieren snel doorgroeien naar 75 ?80 % van alle inseminaties en dit is tot nu toe zo gebleven. De directie van het NRS had nog wel wat moeite om de in Noord-Brabant gebezigde terminologie over te nemen.Met name de groepsaanduiding fokstier krijgt in het naschrift in de Keurstamboeker een kritische aantekening mee. Enerzijds is er het bezwaar, dat door deze naamgeving alle andere stieren, die in de fokkerij gebruikt worden, buitenspel komen te staan. Anderzijds zijn er fokstieren, die deze naam naar de mening van het NRS niet verdienen. Als voorbeeld wordt het afstammelingenrapport van een stier met goede productievererving, doch onvoldoende exterieurvererving geciteerd.De bewuste stier, waar hier op gedoeld werd, blijkt Arie 17898 van de KI Land van Cuijk te zijn. Het geval deed zich echter voor, dat deze stier inmiddels herhaald op afstammelingen was gekeurd, waarbij de gebruikseigenschappen van zijn dochters op oudere leeftijd wel als voldoende werden gekwalificeerd. In de loop van de tijd heeft het Arie-bloed bewezen zeker wel over bepaalde fokkwaliteiten te beschikken. Hiervan getuigt het bijgaande overzicht.

We zien Arie via zijn zonen regelmatig achter de meest vooraanstaande fokstieren van het zuiden verschijnen. De titel fokstier was dus niet misplaatst, de voortrekkers van het eerste uur kregen achteraf gelijk. Arie was de hoogste eiwitvererver van zijn tijd, maar dat speelde toen in de selectie  nog nauwelijks mee. De snelle overgang naar moderne fokmethoden leverde de Brabantse roodbonten een voorsprong in productieaanleg op. Een voorsprong, die zelfs nu, na 35 jaar, nog niet helemaal verdwenen is.

Moergestel, oktober 2000                               Frans Kuijpers

Schema nafok van de stier ARIE 17898