De centrale stierenkeuring
De eerste Centrale Premiekeuring vond plaats op 26 april 1938 in de Brabanthallen in Den Bosch. Het was een vervolg op de districtsstierenkeuringen, die op 14 plaatsen in de provincie jaarlijks werden gehouden. Noord-Brabant was laat met deze centrale keuring in vergelijking met Gelderland en Overijssel, die al veel eerder de keuring in Zutphen en Raalte kenden.
Wel waren er in Brabant twee keer eerder centrale keuringen voor stieren geweest, nl. in 1927 in Boxtel en in 1931 in Den Bosch. Dit waren echter geen premiekeuringen, georganiseerd door de Provinciale Veeverbeteringscommissie.
Op de premiekeuringen werden geldprijzen toegekend.De hoogte van de premie varieerde rekening houdend met de afstamming van fl. 35 voor 1a tot fl. 10 voor een 3b klassering. Toen nog vooroorlogs geld, dus je kon er wel wat mee.
In Boxtel was de centrale stierenkeuring verbonden aan een groots ingerichte Landbouwten-toonstelling, in 1927 opgezet door enkele kringen van de NCB. Hier kwam ook vrouwelijk vee uit de hele provincie bij elkaar. Bij de stieren overheerste de Sjoerdstam.
De oude Sjoerd 426 S, na Beers en Cromvoirt nu op zijn derde standplaats Boxtel, was zelf nog present, evenals zijn zonen de grote stamvader Sjoerd 1 en Sjoerd 10. Niemand minder dan Sjoerd 1 werd als kampioen aangewezen. Na afloop van de individuele keuringen vond een apart defil?van alle stieren uit de Sjoerdstam plaats met de onverslijtbare stamvader voorop.
In 1931 was het gemeentebestuur van Den Bosch de organisator, dat daarmee de nieuw-gebouwde overdekte Veemarkthallen als keuringscentrum wilde promoten.Bij de roodbonten kregen drie stieren de hoogste onderscheiding. Het waren Mina’s Sjoerd 2 van Beers, Aafke’s Sjoerd 2 van Katwijk-Linden en Jan Willem van Schaijk. Opmerkelijk was een aparte rubriek voor stieren van 10 jaar en ouder met de 16 jarige Sjoerd 426 als de nestor! Zoiets had geen enkele provincie ooit kunnen laten zien. En het was geen antiek volgens de verslaggever, want de oude Sjoerd had in het voorgaande jaar nog 200 koeien in zijn standplaats Boxtel gedekt!
De eerste premiekeuring in 1938 trok grote belangstelling. Er waren 250 rood- en zwartbonte stieren uit de hele provincie en ruim 3000 bezoekers in de Brabanthallen bijeen. Bij de roodbonten keek men uit naar een ruimere bloedvoering, er kwam te veel inteelt op het eigen Sjoerdbloed, waardoor de voorhand te licht en het beenwerk te fijn dreigde te worden. Ook zou vanwege inteelt de vruchtbaarheid van de koeien terug aan het lopen zijn.Als laatsten voor het kampioenschap bleven drie in Limburg gefokte stieren over, waarvan Claartje’s Sjoerd de titel kreeg toegekend. Alle drie stieren zonder inteelt in hun stamboom, was het opgeluchte commentaar.
In de volgende jaren speelde het inteeltprobleem niet meer mee. Het Jumbo-Prinsbloed kwam machtig opzetten en zorgde voor de nodige bloedverversing. Jumbo was al reserve-kampioen in 1938 en werd een jaar later in Den Bosch de kampioen, met toen als reserve zijn beste zoon Prins 5815 van Beers. In 1940, vlak voor het uitbreken van de oorlog, won Beers als toonaan- gevende fokvereniging de dubbelslag met Willem 3 als kampioen en Prins als reserve. De steile stand in zijn achterbenen hield Prins van het kampioenschap af.
In 1941 werd de C.K. in Den Bosch afgelast vanwege benzineschaarste. In 1942 slaagde men er in om voor de roodbonten de centrale keuring in Den Bosch wel door te laten gaan. De zwartbonten zouden pas na de oorlog weer ter C. K. gaan met voortaan Breda als centrale keuringsplaats. Het was een opmerkelijk kampioensduo dat jaar in Den Bosch met Stina 3’s Prins van Beers en Seike1’s Sjoerd van Rijkevoort. Hun bloedlijnen zouden gedurende 15 jaar in Noord-Brabant overheersend zijn.Bovendien zou hun bloed grote invloed gaan uitoefenen in Duitsland en Belgi?
Daarna was het onder de Duitse bezetting gedaan met de centrale keuring en zou het tot 1947 duren voor de draad weer kon worden opgepakt.
De eerste 20 jaar na de oorlog.
Aanvankelijk beleefde de roodbontfokkerij in Noord-Brabant een nieuwe glansperiode. De centrale stierenkeuring groeide uit tot de dag der dagen en werd massaal door de boeren bezocht. Toonaangevend was het Prins-Stina 3’s Prins- en Seike 1’s Sjoerdbloed. Daarnaast speelden stieren uit de Limburgse Hendrik Jan-lijn een belangrijke rol.
Midden vijftiger jaren komt er dan een omslagpunt. Het type tussen zuid en oost is in de loop der jaren meer uit elkaar gegroeid, hoewel men achter de betere IJsselstieren vrijwel altijd het zuidelijke Sjoerd-bloed kan aanwijzen. Landelijk gaat men de voorkeur geven aan een vastere bouw en mooiere belijning boven ruimte en robuustheid. Het type van Gelderland/ Overijssel komt naar voren vaak in combinatie met de lichtbonte haarkleur. Dit gaat niet zonder slag of stoot. Sommigen herinneren zich nog het applaus op de NRS-tentoonstelling van 1964, toen Dora 52 van Piet Goossens de kampioene van 5 jaar eerder, Kaatje 5 van Worsink uit Markelo, in haar rubriek versloeg. Brabant verzet zich wel tegen de nieuwe lijn, type en soort worden twee verschillende begrippen, maar bij te veel inteelt op Jumbo-Prins krijgt men te kampen met beenproblemen (smalle sprongen). Bovendien heeft het Land van Cuijk veel kaarten op de lijn Cato 36’s Prins – Cato 38’s Prins gezet, wat achteraf voor de productie een misrekening blijkt te zijn. Genoemde stieren zijn afkomstig uit de tot dan toe zeer goed bekendstaande fokstal van de kinderen Barten te Beers. Stieren uit deze stal leverden eerder de basis voor 4 van de 5 hoofdlijnen van de Sjoerd-stam. Overigens was Cato 38’s Prins zelf voor KI afgekeurd door de Rijksveeteeltconsulent vanwege zijn matige productie-afstamming, maar hij werd toch ingezet. De type-kwestie tussen Brabant en het Oosten blijft op de achtergrond een rol spelen tot in de jaren tachtig.
De zestiger jaren leveren weer mooie kampioenen direct of indirect uit de IJsselfokkerij op. In de productie blijken ze echter ook niet mee te vallen. De pure exterieur- fokkerij voldoet niet meer; het roer moet om.
Van 1966 tot 1975.
De invoering door de KI van het Proef-Wacht-Fokstiersysteem krijgt zijn weerslag op de Centrale Stierenkeuring. De stieren met bekende vererving worden niet meer op eigen exterieur gekeurd, maar geplaatst op grond van hun fokresultaten,wat de nodige discussie oplevert. Er komen daardoor ook stieren in Den Bosch van gewoon exterieur met wel een verdienstelijke vererving, waarvan de betere verervers ook kansen gaan krijgen als stiervader. Dit zijn stieren zoals Cesar van Land van Cuijk en Liesje 2’s Jan en Jeanette’s Gustaaf van Peelland. In het verlengde hiervan worden de eenjarige stieren op hun afstamming ( verwach- tingswaarde ) beoordeeld. De rangschikking in de keuringsring blijft overigens zoals voorheen op het eigen exterieur van de stier gebaseerd. In de catalogus komen de bekende symbolisch gekleurde pagina’s: wit voor de jonge stieren, rood voor de wachtstieren en groen voor de fokstieren. Op deze manier werd de voorlichtende taak van de keuring aan de stierengebruikers en -fokkers aan de nieuwe inzichten aangepast. De stierenkeuring trok immers nog steeds veel bezoek. Elders zag men weinig of niets in de Brabantse aanpak. In de Keurstamboeker verdedigden Ir E Talstra en A van Laarhoven de nieuwe opzet van de stierenkeuring. De directie van het NRS reageerde uitgebreid hierop en waarschuwde tegen het teveel op de achtergrond stellen van het eigen exterieur. Ook Limburg, dat in 1970 met zijn stieren naar Den Bosch komt omdat de eigen stierenkeuring te gering van omvang is geworden, aanvaardt slechts schoorvoetend het Bossche systeem.
Van de eerste drie jaargangen proefstieren uit de jaren 1968 t/m 1971, die op verwachtingswaarde waren beoordeeld, is later hun vererving geanalyseerd. Voor de productie pakte dit gunstig uit. Het merendeel van deze stieren scoorde positief in de melkvererving, wat aangaf dat selectie hierop als groep een goed resultaat had afgeworpen. Individueel gezien was er een duidelijk verband tussen de beoordeling bij inzet en de latere vererving ten aanzien van het vet- en eiwitgehalte in de melk en de melkbaarheid. Voor melkhoeveelheid en exterieur was het verband individueel veel minder sterk, maar toch nog licht positief. Voor de beoordeling van de melkplas moest men het indertijd nog stellen zonder hulpmiddelen, zoals de Lactatiewaarde, laat staan de Koe-index. Bij het exterieur speelde een belangrijke rol, dat er inmiddels veel meer aandacht aan de uiervorm werd geschonken.
Vanaf 1975 kwamen er geen KI-stieren meer op de stierenkeuring in Den Bosch. De nieuwe, uit Amerika afkomstige koeiengriep IBR/IPV gooide roet in het eten. Een uitbraak van deze ziekte in Ysselsteyn en omgeving leidde kort voor de geplande datum tot het afgelasten van de keuring. Om de eigenaren van de reeds geselecteerde particuliere stieren tegemoet te komen werd in dat jaar evenals in 1976 een verkoopboekje uitgegeven.
In afgeslankte vorm verder
Van 1977 tot 1996 ging de Stierenkeuring verder zonder KI-deelname. Wel kochten de KI-verenigingen in het begin geregeld jonge en soms ook wel oudere stieren op de keuring in Den Bosch. Dit werd minder naarmate een groter deel van de proefstieren uit de eigen opfok van de KI kwam. De animo om in te zenden door de fokkers en opfokkers van stieren bleef groot en nam zelfs de eerste jaren nog toe tot meer dan 100 stieren in de jaren tachtig. Het grootste deel kreeg een bestemming in de natuurlijke dekdienst, vooral als stier bij het jongvee. Jaarlijks gingen wel enkele stieren voor export naar Belgi?of Luxemburg. Een groeiende markt was de afzet naar Holland en de Betuwe, waarvandaan men speciaal stieren kocht met een donkerrode haarkleur. Mede hierom bleef Den Bosch als keuringsplaats steeds gehandhaafd, ook toen Limburg een relatief groot aandeel van de stieren leverde.
In 1983 kwamen de eerste 6 kruislingstieren op de keuring. In 1985 was het druk in de Brabanthallen. Voor de keuring waren 114 stieren aangemeld en daarnaast demonstreerden de KI-verenigingen dochtergroepen van 7 stieren uit de proef -periode.
Hierna namen de aantallen stieren geleidelijk af vanwege de inkruising met Red Holstein .In 1989 was de helft van de stieren kruisling. De voorkeur van de kopers bleef nog lang uit gaan naar zuivere MRIJ-stieren, die schaarser begonnen te worden. In die jaren werd samen met de Veecentrale van de NCB ook een verkoping van vrouwelijk fokvee georganiseerd. In 1990 betrof dit 35 vaarzen. Dit liep niet zo goed, omdat het veilingsysteem bij het publiek niet erg aansloeg. Liever deed men aan handjeklap, zodat na afloop de niet geveilde dieren alsnog van eigenaar verwisselden.
In de jaren negentig liepen de aantallen stieren terug tot 50 ?60 stuks. Vanwege de inkruising fokten veel veehouders geen stieren meer op of leverden hun stieren als kalf aan enkele gespecialiseerde stierenopfokbedrijven, die ondertussen waren ontstaan. Door in 1993 een combinatie met de Federatie van Vleesveestamboeken aan te gaan kreeg de verkoopdag weer voldoende body met een aangifte van 85 stieren. In 1996 werd de laatste verkoopdag gehouden met nog 55 stieren, want in 1997 zorgde de varkenspest voor het afgelasten van alle keuringen. Ten behoeve van de kopers werd nog wel in 1997 en 1998 een verkoopboekje van stieren uitgegeven.
Na 60 jaar was de Stierenkeuring definitief verleden tijd.
Frans Kuijpers, 2002