Oorsprong van de Land van Cuijkse veefokkerij
In 1865 schreef Hengeveld het uitgebreide standaardwerk over het rundvee in Nederland. Het vee in het Land van Cuijk komt hierin merkwaardig genoeg nog met geen woord voor.
In 1906 onderzocht Iman van den Bosch de Nederlandse veestapel en kwam tot een indeling in de drie rassen zwartbont FH , roodbont MRIJ en blaarkop G. Zijn onderzoek baseerde hij op maten, die hij genomen had van koeien uit de voornaamste fokgebieden, als zijnde het meest fokzuiver en het minst beïnvloed door kruisingen. Voor de roodbonten nam hij maten in Olst-Wijhe en Brummen en in het Land van Cuijk. Hij schrijft hierover: ”De grondvorm van het IJsselvee is tevens te vinden in het Land van Cuijk met de gemeenten Cuijk, Beers en St Agatha als brandpunten. Voorts strekt het zich uit over de gemeenten Haps, Gassel, Linden, Oeffelt, Beugen, Boxmeer, Sambeek, Vortum en Vierlingsbeek.”
Wat is er tussen 1865 en 1906 gebeurd om de veefokkerij in het Land van Cuijk op de kaart te zetten?
Gemeente-archieven
Om inzicht in deze vraag te krijgen zijn de landbouwkundige verslagen van de gemeenten in het Land van Cuijk tussen 1880 en 1900 op het BHIC in Grave nagelopen. Ter beschikking stonden de verslagen van Cuijk en St Agatha, Beers, Mill en St Hubert, Gassel, Linden, Beugen en Rijkevoort, en Sambeek.
Van andere gemeenten zoals Haps en Oploo ontbraken de verslagen uit deze periode.
Vanaf 1881 is een van de standaardvragen in de verslagen: wordt er in uw gemeente veel, weinig of geen werk gemaakt van rasverbetering?
De burgemeester van Beers antwoordt vanaf datzelfde jaar 1881 steeds dat er veel werk gemaakt wordt van rasverbetering en wel door aankoop van beste stieren door de gemeente.
De andere gemeenten geven aan dat er dan nog weinig of geen werk van rasverbetering wordt gemaakt. Dit verandert in 1883 als Gassel vermeldt dat men daar ook veel doet aan rasverbetering. Mill en St Hubert volgt dan in 1888, Linden, Beugen en Rijkevoort en Sambeek in 1889 en Cuijk en St Agatha in 1890. De gemeenten fungeerden hierbij als voortrekker door het aankopen en beschikbaar stellen aan de boerenbevolking van ’puike springstieren’ zoals het vrijwel steeds in de verslagen genoteerd staat.
Aankoop van fokvee
In de verslagen zijn ook vragen opgenomen over de handel in fokvee en export naar het buitenland. De burgemeester van Sambeek meldt in 1880: Er wordt thans dan ook veel vee aan Pruissische en Belgische kooplieden verkocht. De handel met Pruissen is in 1881 nog toenemende. Ook Beers, Beugen en Rijkevoort kennen in 1881 een levendige handel met Pruissen en België. Gassel wordt volgens de verslagen meer door Belgische kopers bezocht. In 1884 en 1885 gaat er weinig vee de grens over. Dit komt omdat Duitsland invoerrechten is gaan heffen aan de grens. Dan is er weer een opleving in de buitenlandse handel te constateren in de jaren rond 1890, maar in 1894 wordt de invoer van fokvee door Duitsland en België verboden vanwege uitbraken van mond- en klauwzeer in ons land. In 1896 is België weer aan de markt en melden Sambeek en Cuijk c.s zelfs kopers uit Frankrijk. In de laatste jaren van de 19e eeuw laten de buitenlanders het afweten, maar dan vindt verkoop naar Limburg plaats. De provincie Limburg stimuleert vanaf 1898 de aankoop van goed mannelijk fokmateriaal en daarvan profiteert ondermeer ook het Land van Cuijk.
Dorpen aan de Maas
Het Land van Cuijk bezat dus al goed vee voordat er aan systematische ras verbetering werd gedaan. Het betere vee was te vinden op de betere gronden langs de Maas. De gemeente Mill, wat verderop op het zand gelegen, meldt steeds dat buitenlandse handel (met uitzondering van 1892) daar niet voor komt. In Mill wordt veel minder jongvee aangehouden, op 950 melkkoeien telt men er 600 stuks jongvee. Dit in tegenstelling tot de aan de Maas gelegen dorpen. In Cuijk , Beers, Linden en Gassel overtreft het jongvee in aantal de melkkoeien ruimschoots. Daar is door de ruime aanfok dus ook gelegenheid om aan de vraag naar goed fokvee van elders te voldoen. In het laatste decennium van de 19e eeuw neemt het belang van de rundveehouderij in het Land van Cuijk toe. In 1900 is er plm. 20 % meer vee dan in 1890. De burgemeester van Cuijk en St Agatha constateert in het verslag van 1895 een toename van rundvee, omdat ‘het vee in deze en omliggende plaatsen het meest gevraagd wordt’.
Keuring van stieren
Aan stamboek wordt in deze periode nog erg weinig gedaan. Belangrijker is de verplichte keuring door de provincie van springstieren. De gemeente Cuijk geeft 60 gulden premie aan stieren die in de gemeente dekken als die worden goed gekeurd. Van de gemeente Beers staat geschreven dat steeds stieren in eigen ras worden gekocht en veelal zelfs in de eigen gemeente. Als in 1898 bij uitzondering twee stieren tegelijk vanuit de gemeente Beers ter dekking komen wordt er een rode en een blauwe ingezet. Hoe is dit te rijmen? In eigen ras zal toen betekend hebben met de exterieurkenmerken van de streek. De haarkleur mocht blijkbaar toen nog afwijken. Dat zien we ook bij de stieren opgenomen in het stamboek. Sporadisch is er een bij met een afwijkende kleur, hoewel als regel de stieren vermeld in het Gedrukte Stamboek onder Cuijks veeslag roodbont van kleur zijn. Het onderzoek van Iman van den Bosch in 1906 moest immers nog komen, waarbij de haarkleur onverbrekelijk met het ras werd verbonden. De eerste stamboekkoeien uit het Land van Cuijk staan vermeld in de uitgave van 1899. Beers beet toen het spits af met 8 koeien in totaal van Petrus en Alfons Thijssen (burgemeester) en J. Arts
Gemeente Beers
Van de gemeente Beers is een lijst van springstieren bewaard gebleven. Tussen 1877 en 1909 heeft de gemeente voor 20 dekstieren gezorgd. De stieren werden op dekrijpe leeftijd bij opbod verkocht, waarbij het dekgeld voor de stierhouder was. Meestal staat Martinus Derks als stierhouder vermeld. Wel vaker waren burgemeesters actief betrokken bij het veeteeltgebeuren. Zo staat vermeldt, dat toen een koe uit Beers in 1906 als de beste aangewezen werd op de tentoonstelling in Nijmegen het stierkalf van deze koe door burgemeester Thijssen werd aangekocht en voor eigen kosten werd opgefokt. Bekend is gebleven, dat de moeder van de stammoeder van de bekende Cato-stam van de familie Barten een dochter was van deze stier. In 1912 werden in Beers en omgeving fokverenigingen opgericht en namen deze het stokje over van de gemeente. De rol van de gemeente was daarmee niet uitgespeeld. Ter dekking van de niet bij de fokvereining aangesloten koeien bleef tot ongeveer 1930 een stier vanuit de gemeente Beers beschikbaar. Daarnaast ondersteunden gemeenten vaak de plaatselijke fokvereniging met subsidie of bleven burgemeesters nog een rol spelen in de Land van Cuijkse fokkerij. Zo had burgemeester J. van de Mortel in Cuijk in 1912 een actief aandeel in de oprichting van de fokvereniging aldaar. En toen in 1956 Drs.Th. Moons vanwege een tragisch verkeersongeval wegviel ook als voorzitter van de Bond en de Land van Cuijkse fokveedag nam de Beerse burgemeester A. van Raaij deze taken van hem over.
Enkele conclusies:
-Rond 1880 was er al goed rundvee op de betere gronden in de dorpen langs de Maas rond Cuijk en Boxmeer.
-Dit vee werd gezocht door kooplieden uit Duitsland en België.
-De eerste initiatieven voor rasverbetering kwamen van de gemeenten, door vanaf de jaren tachtig van de 19e eeuw goede stieren te selecteren en deze ter dekking beschikbaar te stellen. De gemeente Beers was daarin vanaf 1877 de voortrekker. Een burgemeester of wethouder met goede veekennis was in die tijd een pré.
-Gefokt werd zoveel mogelijk in eigen ras.
November 2014. Peter Goossens en Frans Kuijpers